Deze zomer wilde ik een berg ontmoeten. En geen kleintje. Het liefst één van drie kilometer hoogte. Minstens. In Oostenrijk vonden we er een paar. Magnifiek sloten ze ons in in de diepe dalen. Maar alleen kijken en verwonderen is geen ontmoeten dus trokken mijn man en ik onze stoute wandelschoenen aan om eens echt dag te zeggen.

Aan de voet van de berg loopt een bread grindpad met veel toeristen die rond het meer lopen dat de berg weerspiegelt. Op dit pad zien we het proces van de bergen vanuit de diepte. Een proces van erosie, van stromen, van bewegen. Een proces dat zo langzaam gaat dat we het nauwelijks opmerken.

Vanaf het comfortabele brede pad zie ik links tegen de bergwand een klein paadje omhoog slingeren. “Hier moeten we in”, zeg ik overtuigd tegen mijn man. Hij aarzelt. “Weet je wel zeker dat dit een pad is?”
“Ja hoor, kijk, er hangt zelfs een bordje aan die boom”. Duidelijk toch? Dit is een pad, en het gaat naar de top van de Alpenroos. Een pad voor Geübte.

In het begin gaat het nog wel, maar al snel hebben stromen grind en stenen stukken uit het pad geslagen. Loodrechte afgronden achterlatend. Wankel klauteren we over de losse stenen naar het volgende stukje vaste grond onder onze voeten. Na de vijfde oversteek breekt het koude zweet mij uit. Het paadje is één voet breed. Beneden in de diepte wacht het meer. Een paar rollende stenen gaan me voor. Ik durf mijn benen niet meer te bewegen. Alles in mij schreeuwt gevaar. Ik weiger naar de overkant te gaan. Net voordat ik helemaal bevries weet ik achteruit een breder gedeelte te bereiken. Mijn man probeert me over te halen. Laat zien dat het mogelijk is. Ik weet wanneer angst gevaarlijk wordt. Met kloppend hart draai ik me om en begin aan de afdaling.

Beneden weet ik één ding zeker. Deze berg ken ik en heb ik eerder ontmoet. Zijn naam? Valangst.