Rug aan rug. Zitten, boven op een duin. Ik kijk naar de zee. Hij naar de duinen en de bossen daarachter. Ik beschrijf de kleuren van het water; grijs, diepblauw en zeegroen. De golven, rustig, af en aan op het strand. Er loopt een vrouw met een kind langs de waterlijn. Het kind rent achter de schuimvlokken aan. De haren in de wind naar achteren. De meeuwen vliegen op voor de driftige pasjes. Ze stopt en pakt iets op.

Hij beschrijft de duinen. Het helmgras stug en lang. Hier en daar een kale zandplek waar de wind een werveling veroorzaakt. Bloemen aan zijn voeten. Paars en klein. Laag bij de grond. Beschut tegen de wind. Naast hem een duindoorn. Zachte oranje vrucht. Grote stekels. In de verte een eikenbos. De bomen kort en knoestig. Veel zijtakken. Groene bladeren en blauwig korstmos. De lucht strak met witte wolken.

 

Ik voel de warmte van zijn rug.
Stevigheid.
De nabijheid van zijn ziel.
We delen, samen.
Ieder zijn eigen perspectief.