“Kijk, dan vind ik reigers wel mooi!”. Enthousiast wijst mijn man een zilverreiger aan. Blinkend wit weerkaatst de vogel de zon in het Lauwersmeer. “Het is toch echt een zelfde soort vogel als onze blauwe reiger”, antwoord ik nuchter. “jaja, maar deze is wit en dus mooi”.
Wat is dat toch met ‘wit’? Het witte paard dat afsteekt tussen de zwarte Friezen, gevangen door het water. Die ene witte kraai, waar ik echt vier keer naar moest kijken om mezelf te overtuigen dat het toch echt een kraai was. Die witte zwaluw, die langs mijn dochters hoofd scheerde toen we samen met de pony’s op de dijk reden. Bijzonder smetteloos schepsel.
Ze zijn als engelen die ons met hun pure verschijning verblinden en verbazen. Getooid in stralend licht laten zij een andere werkelijkheid zien. Een onschuldige werklijkheid. Vrij van smetten en onzuiverheden.
Mij lukt dat niet. Ik draag nooit wit. Vergeefse moeite. In één dag zijn mijn witte kleren vies. Als ik ze dan was, worden ze of lichtblauw of lichtroze. Ik kan het witte licht niet dragen. Ik kan me er wel in laven. Mezelf onderdompelen in een verfrissende douche van witte energie. Mezelf vullen met een kracht die mijn wezen schoon en energiek maakt. Verfrist trek ik vervolgens toch maar die verwassen onderbroek aan. Mijn ziel kent de kleur van de hemel. Het verleden kleeft lichtblauw aan mijn kont.